Teer slaatje in Bratislava

Rutger Kopland, 11 MEI 1996

Prof. dr Rudi van den Hoofdakker nam onlangs afscheid van de Rijksuniversiteit Groningen. De universiteit bood hem bij die gelegenheid reizen aan naar alle Oosteuropese universiteiten waar Nederlands wordt gedoceerd, om daar als Rutger Kopland enkele uren college te geven over poëzie….
Met de trein naar Bratislava. Aan deze kant is Boedapest één reusachtig industrieterrein. Eigenlijk is het meer een massale schroothoop waarin de vormen van fabrieken nog zijn te herkennen. Langzaam gaat dit toch weer over in die intens vervuilde landelijkheid die ik al beschreef. Maar dan komt de Donau-vallei. Grote liefelijkheid, je hebt het gevoel, zo is het dus geweest al die eeuwen, al die jaren, laat het zo blijven. Alleen veelvuldige bestempeling van onze paspoorten (hier worden onze paspoorten weer echte paspoorten) verraadt dat wij een grens overschrijden.
Nou ja, dit stuk van Slowakije was vroeger ook Hongaars, bedenk ik nu. We verlaten de Donau-vallei en rijden door een eindeloze agrarische vlakte tot we tegen de heuvels in de verte de torenflats van Bratislava zien opdoemen. Op de tussenliggende stations klinken bij het vertrek uit de luidsprekers razendsnelle jingles, waarin ik Er zaten zeven kikkertjes al in een boerensloot en de eerste maten van een Weense wals herken, hoewel ze binnen een seconde worden afgespeeld. Een vrolijk, speels land?

In Bratislava rijden we met Abram Muller, de docent Nederlands, een Nederlander, en met Adam Béoch, een vertaler, naar ons hotel. Wat een overgang na Boedapest. We rijden een vriendelijke provinciestad binnen. Het centrum is afgesloten voor auto’s en bij het uitstappen voor ons hotel in het hartje van de stad hoor en ruik je ineens weer de wereld: voetstappen, stemmen, duiven, een voorbijkomend parfum, banketbakkerslucht.

’s Avonds nemen we het programma door met de gastheren, die ook hier weer met grote zorgvuldigheid en aandacht van alles hebben voorbereid. We zitten in een soort middeleeuwse cave. Zigeunermuziek omspoelt ons weer. De eerste violist heeft zijn brandende blik op mijn vrouw gericht. Hij móet voor haar spelen. Met zijn smachtendste gezicht huilt deze zestigjarige versierder zijn verleidelijke verlangens in haar oor. Je bent een wrede vrouw als je daar niet op ingaat. Mijn levensgezellin buigt haar hoofd, als wilde zij haar gezicht verbergen.

Maandag 22 april 1996.
Abram Muller neemt ons mee naar een visrestaurant aan de Donau. We lunchen met docenten van de universiteit. Het (vrouwelijke) hoofd van de afdeling Germanistiek en een docente vertellen over de politieke en culturele situatie. Ook hier heeft de communistische tijd diepe materiële en geestelijke wonden geslagen. Niet alleen zijn er lege en verpauperde plekken in de stad, ook in de geesten van de mensen zijn ze te vinden. Het langdurig leven in deze eendimensionale cultuur moet een kwelling geweest zijn.

Natuurlijk zag men op de tv beelden uit het van oudsher zo fysiek en geestelijk nabije Wenen van wat er in het Westen gebeurde, hoe rijk die cultuur was, hoe dynamisch, maar men beleefde het niet zèlf. Men leefde met één ideologie, waarin alles uitgedacht was in alle betekenissen van dat woord. De realiteit werd voorgeschreven, was ‘objectief’. Nergens reflectie, discussie over wereldbeelden, alternatieven, alles ging nu eenmaal zoals het ging. Hoe lang zal het duren eer er een samenleving ontstaat waarin mensen weten wat vrijheid van denken is, kiezen voor een opvatting, intellectuele debatten kunnen voeren. Nu alweer, met een slechte economie, de vraag: wat heeft die hele Wende van ’89 nu eigenlijk opgebracht? De vage politiek van schipperen tussen Oost en West en ergens de nationalistische droom van zelfstandigheid (het Zwitserland van midden-Europa), afgrenzing, de ramen sluiten voor de wereld, hang naar het verleden. Nu al weer duikt de term ‘subjectivisme’ op bij controversiële meningen. Ik word er niet vrolijk van, hoe aardig en boeiend ik deze dames ook vind. Daarom juist, denk ik.

We wandelen langs de Donau naar het eerste college. Inderdaad, het sociaal realisme heeft hier architectonisch keihard toegeslagen in die van oudsher schitterende rijen gebouwen langs de rivier. Gelukkig was er te weinig geld om nog meer te vernielen. Wat afbladderend bleef staan wordt nu toch behoorlijk doortastend gerestaureerd. Het wordt weer het mooie Oostenrijkse stadje, een soort buitenwijk van Wenen, zoals vroeger.

Er zijn zeven studenten. Abram heeft al weken veel met hen gedaan: gedichten besproken, essays met hen doorgenomen, etc. Er zit een goed geïnformeerde groep. Jonge Sla maar weer. Ik kan immers alles verdragen.

Alles kan ik verdragen,
het verdorren van bonen,
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
zien rooien, daar ben ik
werkelijk hard in.
Maar jonge sla in september,
net geplant, slap nog,
in vochtige bedjes, nee.

Ook hier is de titel een groot probleem. Men begrijpt wat er staat, het is een klein, teer plantje, maar er is geen woord voor het plantje dat sla heet. Sla heeft trouwens vele betekenissen: een stukgelezen boek bijvoorbeeld wordt ook sla genoemd, je ziet ze voor je, die gekrulde bladzijden. Moet het gedicht dan maar Jong Plantje genoemd worden? Maar dan weet niemand dat het om sla gaat. Kleine sla, slaatje dus, teer slaatje, maar daarbij denkt men aan een tomaten-, een komkommer-, of een aardappelsalade. Toch maar teer slaatje. Het is tenslotte poëzie, dus verwarring mag gewekt worden. Bij ons zijn sla, bonen, aardappelen, bloemen niet alleen onderdelen van een plant, maar ook de planten zelf. Je kunt bij ons zelfs onder een appel zitten.

Voor zover ik heb begrepen geeft dat ook problemen bij de rest van het gedicht. Dan komt ‘verdorren’, wat is dat, doodgaan door gebrek aan water of een natuurlijk proces. Zeg je tegen je buurman in de herfst: je mag die bonen wel eens wat water geven, als ze verdord tegen de grond liggen? Nee. Moet wat op gevonden worden. Sterven bloemen? Nee, alleen mensen en dieren sterven. Wat nu? Met droge ogen, dat zeg je niet. Sommigen zeggen: één droog oog, dat kan. Oké. Daar ben ik werkelijk hard in. Iemand heeft vertaald: daar ben ik een kei in. In Slowakije ben je dan hard. Oké. Vochtige bedjes. Kan niet. Vochtige, of moet het echt nat zijn, vochtige kluitjes aarde, dat kan. Uitgeput staan we na drie uur hevige discussies op straat.

We houden het rustig die avond. We dwalen wat rond door de stad. Eten in een restaurant en kijken naar de mensen om ons heen. Een grote familie naast ons. Diep medelijden overvalt ons. Zo’n tafereel waarin iedereen het gezellig móet vinden en dat niet vindt. Dat veel te lege gelach. Zo gaat het overal, ook hier.
Tot laat nog op een terras, tussen studenten. Vreemd en gewoon.

Dinsdag 23 april 1996.
’s Morgens alweer Abram en Adam bij de koffie. Met een docente van de vakgroep Germanistiek en later met de dichter Ján Buzássy, één van de grote dichters, naar men zegt. Alles is aangenaam. We worden omgeven door vriendelijkheid. ’s Avonds zal ik optreden in een boekhandel, samen met deze dichter. Ik heb enkele mooie, in het Duits vertaalde gedichten van hem gelezen en knik hem bewonderend toe. Meer gaat niet, want hij spreekt alleen Slowaaks. Jammer.

Ik zit tussen de middag dit dagboek te schrijven, het is bloedheet op dit terras, de fles pils is snel lauw en mijn hoofd tolt een beetje. Het is allemaal nogal wat voor die hersenen van mij en vanmiddag moet ik er weer tegenaan. Maar goed, ik doe het graag voor die mensen hier.

Tijdens de wandeling naar de collegezaal herkrijg ik mijn energie. Ik voel me weer werkelijk hard worden. Adam, die diverse gedichten en een essay van mij vertaald heeft, is dit keer ook aanwezig. Ook hij heeft Jonge Sla vertaald. Het is een totaal ander gedicht dan dat van de studenten. Iedereen vindt het mooier, vloeiender, meer poëzie. Het produkt van onze pogingen van gisteren is pathetischer, hoekiger, amateuristischer. Het is wel letterlijk, maar het is het bekende probleem: een gedicht kan niet letterlijk worden vertaald. Een dichter heeft eens gezegd: poëzie is datgene wat verdwijnt bij een vertaling. Er moet opnieuw poëzie van gemaakt worden, dat is vertalen van poëzie.

‘Teer slaatje’, zegt Adam, ‘wat is dat? Volgens mij bestaat zoiets niet’. Zelfs niet in de poëzie. ‘Dat droge oog, dat zeg je toch niet.’ Ondanks mijn continue waarschuwing dat mijn poëzie ‘gewone taal’ wil suggereren, spreektaal bijna, staat hier iets wat je tegen je buurman nooit zou zeggen. Adam maakt er van: daar trek ik mijn wenkbrauwen niet bij op. Ja maar bij ons betekent dat optrekken geen medelijden of verdriet, eerder verbazing, ergernis, hoe voelt dat dan aan voor een Slowaak? Dat kan alle kanten op, er wordt gezegd dat je daar een pokerface bij houdt. Oké. Wat is anders toch anders.

Dan komt Weggaan.
Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
zacht de deur dichttrekken
achter je bestaan en niet
terugkeren. Je blijft
iemand op wie wordt gewacht.
Weggaan kun je beschrijven als
een soort van blijven. Niemand
wacht want je bent er nog.
Niemand neemt afscheid
want je gaat niet weg.

Iedereen mag zeggen waar het naar zijn of haar gevoel over gaat. Over doodgaan, het verlies door de dood en het behoud van de herinnering. Nee, helemaal niet, het gaat over het leven, dat bestaat uit weggaan. Ook dat niet, het gaat over ouder worden, weggaan van je ouders, je vertrouwde plek, het krijgen van autonomie, een vrije wil. Welnee, het gaat over iemand die niet durft weg te gaan en zich moed inspreekt. Ook dat niet, het gaat over een verloren liefde het verdriet en de troost. Zo, dat moet dus vertaald worden. Moeilijk, want niemand heeft het fout geïnterpreteerd, zegt Abram.

Er rijzen meer problemen dan ik kan opnoemen. Over de titel, zie Boedapest. ‘Het vertrek’ wordt overwogen en verworpen. Hoe trek je een deur dicht, moet hij zacht klikken, of moet hij zo zacht dicht getrokken worden dat hij nog een beetje blijft openstaan. Nee, klik. Wat is bestaan, achter wat trek je de deur dicht: het leven, het zijn, gaat het over suïcide? Of is bestaan de inhoud van je leven tot dan toe, het verleden dus? Het wordt het verleden.

Weggaan kun je beschrijven, hoe zeg je dat: definiëren als, beschouwen als, begrijpen als, zien als, voorstellen als? Of: weggaan betekent eigenlijk ook een soort van blijven, waardoor blijven een soort van weggaan wordt, zo onthullen deze regels hun diepzinnige onzin. De hersenen knarsen, hoe verwerken we dit? Voor zover ik weet is het geworden: weggaan betekent ook zoiets als blijven. Tja. En dan, niemand wacht want je bent er nog. Op wie wordt door niemand gewacht, je, jou, men? Wie is trouwens die niemand? Waar ben je nog: hier, daar, want er is geen woord voor er. Dat hangt er vanaf allemaal, hoe je dit gedicht interpreteert. Is je al weg, zodat hij nog daar is, is je nog niet weg, zodat hij nog hier is, wat betekent nog, nog net niet of nog steeds? Het wordt: niemand wacht, want jij bent hier nog steeds.

Het zit er op. Ten afscheid zeg ik: je moet maar bedenken dat een gedicht een verslag is van gedachten voordat ze als woorden op papier staan. Normaal mag je op papier geen onzin verkopen, maar in je hoofd mag alles. Ik dank jullie voor je werk. Adam zegt terecht: bij het vertalen is er vaak geen sprake van al die stapjes, dat minutieuze fileerwerk. Je slaat die stapjes misschien niet allemaal over, maar je kent ze niet allemaal. Je richt je op wat niet gezegd is en toch gezegd wil worden.

’s Avonds lees ik gedichten voor. Adam leest de vertalingen daarvan en die van een essaytje: Wat bedoelt de dichter. Ook Buzássy leest voor, hij doet dat net zoals wij dat doen in Nederland: sober, een beetje ironisch soms. De gezichten voor ons (zo’n dertig) zijn precies dezelfde gezichten als die van Nederlanders in een literair café. Ten slotte leest een van de studenten uit mijn klasje Weggaan voor. Hij heeft een groot gevoel voor poëzie, deze student in de technische wetenschappen met bijvak Nederlands. Hij staat er bij met een blik van: wie had dit ooit kunnen denken.

Daarna worden we allerhartelijkst ontvangen met een dineetje door mevrouw Noteboom, de culturele attaché in Bratislava. We zitten hoog in een glazen koepel op een bankgebouw. De avond als een zwarte doorzichtige muur om ons heen. Ach, lieve mensen, morgen zitten we alweer aan de keukentafel in Glimmen.

Woensdag 25 april 1996.
En inderdaad. Na alles zitten we gewoon weer hier, maar omdat weggaan ook een soort van blijven is, kunnen we al die mensen die ons hebben ontvangen nog geruime tijd blijven omhelzen.